Détails
N° d'objetFLM-87-082
TitreDorsrol van hout met trekbalk gebruikt voor het dorsen van granen
Créateuronbekend
DescriptionBetreft een kegelvormige houten dorsrol met een houten trekbalk. De dorsrol is in feite een kegelvormige structuur opgebouwd uit lange doorlopende ribben die bij elkaar worden gehouden door een frame. Het frame zit om een forse centrale houten as heen. De ribben zijn aan de dorszijde voorzien van metalen strippen. Aan de breedste zijde van de dorsrol is aan de as een gebogen houten trekbalk bevestigd. De trekbalk staat beschreven onder nummer FLM-01-109.
Men gebruikte de dorsrol voor het dorsen van granen. De rol werd door paarden getrokken en rondgedraaid; over het graan voor de dorsrol uit lopend. Omstreeks het begin van de 18e eeuw was in het noorden des lands een werktuig in gebruik gekomen, dat het dorsen op primitieve wijze 'mechaniseerde'. Dit betrof het dorsblok of de dorsrol. Het oudste tot dusver bekende exemplaar droeg het jaartal 1730. Het vond vrij algemene verspreiding op de grotere bedrijven in Groningen en Friesland, terwijl het na 1800 ook in Utrecht, Noord-Holland en Gelderland hier en daar werd toegepast. Naast de verschillende dorsmachines, die in de 19e eeuw werden geconstrueerd, heeft het dorsblok zich nog lang weten te handhaven.
Er zijn verschillende typen dorsblokken in ons land in gebruik geweest. In de 19e eeuw was het Friese dorsblok het meest verbreide type, dat ook in andere provincies veel voorkwam. Het Friese dorsblok, dat dikwijls ten onrechte als Gronings dorsblok wordt aangeduid, had de vorm van een afgeknotte kegel. Men noemde het werktuig in Friesland 'terskrôle'. De paarden liepen over het graan vóór de dorsrol. Uit hygiënische overwegingen was daarom boven de trekboom achter de paarden een zogenaamde bakboom aangebracht, waaraan de 'skytbak' of 'skytsek' bevestigd was, die diende om de uitwerpselen van de paarden op te vangen. In de 19e eeuw kwamen Friese dorsblokken in gebruik, waarbij halve ribben waren toegevoegd tussen de lange geheel doorlopende ribben.
Met het dorsblok konden de volgende gewassen worden gedorst: tarwe, rogge, haver, gerst, klaverbolster, vlasknop, kanariezaad, koolzaad en, als ze hard genoeg waren, ook erwten en bonen. Tarwe en rogge hielden de korrel het meest vast, terwijl koolzaad het gemakkelijkst uitdorste. De gesteldheid van het weer - meer of mindere vochtigheid - en de kwaliteit van de gewassen waren hierop natuurlijk ook van invloed. Een blok van gelijke zwaarte en snelheid kon eenzelfde hoeveelheid koolzaad één à twee malen sneller dorsen dan gerst, en gerst drie à vier malen sneller dan tarwe of rogge.
Bij het dorsen werden de schoven zodanig in de blokcirkel gelegd, dat de aren naar binnen kwamen te liggen en de worteleinden naar de buitenkant, zodat het blok over de lengte van de halmen kantelde. Het aantal schoven, dat men tegelijkertijd kon dorsen, hing af van de grootte van de blokcirkel. De banden van de schoven werden met de hand losgemaakt of losgesneden met een gebogen mes, dat aan een stok bevestigd was, zodat men staande kon snijden. Zodra de gehele blokcirkel vol lag, werden de schoven met houten gaffels een weinig opgeschud om ze mooi vlak te krijgen. Ook werden de aren nog wel eens met wat los stro bedekt om te voorkomen dat de graankorrels gekneusd werden. Daarmee waren de voorbereidingen voor het dorsen gereed. Nadat het dorsblok een aantal malen was rondgegaan - een schrijver uit 1837 spreekt van 12 à 18 maal, bij droog stro minder, bij 'slof' stro en bij vochtig weer meer - begaven twee dorsers zich met een houten gaffel de één binnen, de ander buiten de dorscirkel en schoven dan langzaam voortgaande de gaffels tegen elkaar en gelijktijdig onder de halmen, wierpen deze tegelijk hoog op en sloegen met de gaffels het stro weer neer. Men moest daarbij nu en dan eens omzien of de halmen niet te onregelmatig neervielen, want dan moesten zij terstond geëffend worden.
Men gebruikte de dorsrol voor het dorsen van granen. De rol werd door paarden getrokken en rondgedraaid; over het graan voor de dorsrol uit lopend. Omstreeks het begin van de 18e eeuw was in het noorden des lands een werktuig in gebruik gekomen, dat het dorsen op primitieve wijze 'mechaniseerde'. Dit betrof het dorsblok of de dorsrol. Het oudste tot dusver bekende exemplaar droeg het jaartal 1730. Het vond vrij algemene verspreiding op de grotere bedrijven in Groningen en Friesland, terwijl het na 1800 ook in Utrecht, Noord-Holland en Gelderland hier en daar werd toegepast. Naast de verschillende dorsmachines, die in de 19e eeuw werden geconstrueerd, heeft het dorsblok zich nog lang weten te handhaven.
Er zijn verschillende typen dorsblokken in ons land in gebruik geweest. In de 19e eeuw was het Friese dorsblok het meest verbreide type, dat ook in andere provincies veel voorkwam. Het Friese dorsblok, dat dikwijls ten onrechte als Gronings dorsblok wordt aangeduid, had de vorm van een afgeknotte kegel. Men noemde het werktuig in Friesland 'terskrôle'. De paarden liepen over het graan vóór de dorsrol. Uit hygiënische overwegingen was daarom boven de trekboom achter de paarden een zogenaamde bakboom aangebracht, waaraan de 'skytbak' of 'skytsek' bevestigd was, die diende om de uitwerpselen van de paarden op te vangen. In de 19e eeuw kwamen Friese dorsblokken in gebruik, waarbij halve ribben waren toegevoegd tussen de lange geheel doorlopende ribben.
Met het dorsblok konden de volgende gewassen worden gedorst: tarwe, rogge, haver, gerst, klaverbolster, vlasknop, kanariezaad, koolzaad en, als ze hard genoeg waren, ook erwten en bonen. Tarwe en rogge hielden de korrel het meest vast, terwijl koolzaad het gemakkelijkst uitdorste. De gesteldheid van het weer - meer of mindere vochtigheid - en de kwaliteit van de gewassen waren hierop natuurlijk ook van invloed. Een blok van gelijke zwaarte en snelheid kon eenzelfde hoeveelheid koolzaad één à twee malen sneller dorsen dan gerst, en gerst drie à vier malen sneller dan tarwe of rogge.
Bij het dorsen werden de schoven zodanig in de blokcirkel gelegd, dat de aren naar binnen kwamen te liggen en de worteleinden naar de buitenkant, zodat het blok over de lengte van de halmen kantelde. Het aantal schoven, dat men tegelijkertijd kon dorsen, hing af van de grootte van de blokcirkel. De banden van de schoven werden met de hand losgemaakt of losgesneden met een gebogen mes, dat aan een stok bevestigd was, zodat men staande kon snijden. Zodra de gehele blokcirkel vol lag, werden de schoven met houten gaffels een weinig opgeschud om ze mooi vlak te krijgen. Ook werden de aren nog wel eens met wat los stro bedekt om te voorkomen dat de graankorrels gekneusd werden. Daarmee waren de voorbereidingen voor het dorsen gereed. Nadat het dorsblok een aantal malen was rondgegaan - een schrijver uit 1837 spreekt van 12 à 18 maal, bij droog stro minder, bij 'slof' stro en bij vochtig weer meer - begaven twee dorsers zich met een houten gaffel de één binnen, de ander buiten de dorscirkel en schoven dan langzaam voortgaande de gaffels tegen elkaar en gelijktijdig onder de halmen, wierpen deze tegelijk hoog op en sloegen met de gaffels het stro weer neer. Men moest daarbij nu en dan eens omzien of de halmen niet te onregelmatig neervielen, want dan moesten zij terstond geëffend worden.
Nom d'objetdorsrol
Catégorie d'objetwerktuigen
Matérielhout (eikenhout), IJzer
Dimensions
houten ribben hoogte: 184 cm
breedte: 154 cm
diepte: 82 cm
strippen hoogte: 184 cm
breedte: 4 cm
diepte: 0.5 cm
breedte: 154 cm
diepte: 82 cm
strippen hoogte: 184 cm
breedte: 4 cm
diepte: 0.5 cm